Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2399

Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5204 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beëindiging loongerelateerde WW-uitkering en omzetting naar lagere vervolguitkering. Strijd met rechtszekerheid? Gewenningsperiode?


Uitspraak

06/5204 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 augustus 2006, 05/3684 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 15 augustus 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J. Heek, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heek, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Kouveld, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 2.1. Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 mei 2003 een loongerelateerde uitkering op grond van de WW toegekend voor de duur van twee jaar en zes maanden. Het dagloon inclusief vakantiegeld is daarbij vastgesteld op € 157,20, hetgeen leidt tot een uitkering van € 101,89 bruto per dag. 2.2. Bij besluit van 30 maart 2005 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat de duur van de loongerelateerde uitkering twee jaar bedraagt en loopt tot en met 30 april 2005 en dat daarna een vervolguitkering wordt verstrekt. De hoogte van de vervolguitkering is gebaseerd op een minimumloon van € 62,82 per dag, hetgeen leidt tot een uitkering van € 43,97 bruto per dag. Na daartegen gemaakt bezwaar met betrekking tot de bekorting van de duur van de loongerelateerde uitkering heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2005 (het bestreden besluit) zijn standpunt gehandhaafd dat de loongerelateerde uitkering per 1 mei 2005 wordt beëindigd omdat artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW dwingend bepaalt dat tot herziening of intrekking dient te worden overgegaan indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Daarbij is overwogen dat de correctiebeslissing van 30 maart 2005 vóór de uiteindelijke juiste max-datum van 30 april 2005 is verzonden en dat appellant hiermee een voldoende gewenningsperiode heeft gehad. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was het Uwv op grond van het bepaalde in artikel 22a, eerste lid, aanhef onder b, van de WW in verbinding met artikel 42, eerste lid, van die wet in de onderhavige situatie gehouden tot herziening over te gaan. Met betrekking tot de vraag of hiermee het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel zijn geschonden achtte de rechtbank het essentieel dat het hier gaat om een herziening van een uitkering die eerst in de toekomst effect had. Het Uwv heeft appellant een maand voor het verstrijken van de wettelijke uitkeringsduur in kennis gesteld van het beëindigen van de loongerelateerde uitkering. De rechtbank achtte de termijn van een maand niet dusdanig kort dat appellant zich niet heeft kunnen instellen op de omstandigheid dat aan zijn loongerelateerde uitkering al per 1 mei 2005 een eind zou komen. Van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien is de rechtbank niet gebleken. 4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de herziening van het besluit van 8 juli 2003, wat betreft de duur van de loongerelateerde uitkering, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat hij van de juistheid van die beslissing mocht uitgaan en er van zijn kant geen gegevens of inlichtingen zijn verstrekt die tot de onjuiste besluitvorming door het Uwv hebben geleid, terwijl hem slechts een maand is gegeven om zich op de nieuwe situatie in te stellen. Voorts heeft het Uwv volgens appellant in het kader van een zorgvuldige besluitvorming niet onderzocht of voortzetting of een gefaseerde afbouw van de loongerelateerde uitkering mogelijk was geweest en of hij als gevolg van het bestreden besluit schade heeft geleden. 5. De Raad overweegt als volgt. 5.1. De Raad stelt vast dat appellant gelet op het bepaalde in artikel 42 van de WW recht had op een loongerelateerde uitkering voor een periode van twee jaar en dat het Uwv op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef onder b, van de WW gehouden was tot herziening van het besluit van 8 juli 2003, waarbij de loongerelateerde uitkering ten onrechte voor een periode van twee jaar en zes maanden was toegekend. 5.2. In dit geding dient derhalve de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv niet in strijd met het rechtszekerheids-beginsel heeft gehandeld door bij het bestreden besluit het standpunt te handhaven dat de loongerelateerde uitkering van appellant per 1 mei 2005 werd beëindigd. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend. 5.3. Uit de voorhanden gegevens blijkt dat appellant door het bestreden besluit, waarbij de op een hoog dagloon gebaseerde loongerelateerde uitkering werd beëindigd en werd omgezet in een op het minimumdagloon gebaseerde vervolguitkering, geconfronteerd werd met een zeer aanzienlijke inkomensachteruitgang. Gelet op het standpunt van appellant dat hij zich door de geboden gewenningsperiode van een maand niet op de nieuwe situatie met betrekking tot de achteruitgang in zijn inkomen heeft kunnen instellen en dat hij hierdoor schade heeft geleden (onder andere door de gedwongen snelle verkoop van zijn auto), is de Raad van oordeel dat niet gebleken is dat het Uwv daar in het bestreden besluit in het kader van de belangenafweging rekening mee heeft gehouden. In de omstandigheden van het geval acht de Raad een gewenningsperiode van slechts één maand, zonder dat appellant enige vorm van compensatie is aangeboden, dan ook dermate kort dat het besluit op dit onderdeel de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Mitsdien is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Dat houdt in dat het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellant zal dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal het Uwv tevens aandacht dienen te besteden aan het verzoek van appellant om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten. 6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, in totaal derhalve € 1288,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 20 oktober 2005; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,-- te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- (€ 37,-- + € 105,--) aan hem vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) M.R.S. Bacon. BvW